Alle dorpen in de streek waar ik woon hebben een kerkje.
Zelfs in een mini-gehucht kun je nog een kapel vinden, soms verscholen achter
bomen of in een weiland. Zoals het dorp zelf zijn die kerkjes meestal oeroud;
we hebben het dan over een eeuw of zeven maar meestal nog bejaarder dan dat.
Vandaag wandel ik in een frisse najaarswind door de straten van een middelgroot
stadje in de Dordogne, dat niet zomaar over een kerkje maar over een heuse dertiende-eeuwse
abbatiale beschikt.
Een abdijkerk is een geval apart, want vaak behoorlijk groot. Deze is reusachtig. Het lijkt wel of alle huizen met hun scheve muren in de piepkleine straatjes eerbiedig hun gevels buigen naar de gigantische steunberen en muren die alles wat in de buurt aan bouwwerk staat, overschaduwen. Het lijkt ook alsof de kerk simpelweg veel te groot is voor de plek waar hij staat. Buitenproportioneel, zou je kunnen zeggen.
Ik loop tussen twee heren in. De ene is président van de vereniging-tot-behoud-van een klein middeleeuws klooster ergens in de bossen, dat in zijn oude glorie hersteld wordt. De club organiseert concerten om geld op te halen en heeft mijn ensemble geboekt om in december te komen zingen in de abbatiale. Hij is piloot-met-pensioen, heeft de air van een leider en beent met soepele tred tegen de helling op.
Aan mijn andere zij wandelt een collega-muzikant. Hij is cellist en ook geboekt. Het wordt een dubbel-concert. De piloot ziet het helemaal voor zich. ‘Kunnen jullie niet samen wat spelen?’ vraagt hij in het café waar we vergaderen over het programma. Nee, dat kunnen we niet want we hebben ieder ons specifieke repertoire. Wel vinden we dat het erg fraai kan worden wanneer een blokje koorzang wordt afgewisseld met een stukje cello. Al brainstormend raken we het eens: het vrouwenensemble zingt wat mopjes uit de Renaissance, eindigend met een lied dat qua sfeer aansluit op steeds een deel uit een prachtige Bach-suite voor cello. Al naar gelang de sfeer van de gezongen stukken zal de cellist een opgewekt snel of juist een dromerig langzaam deel kiezen. Omdat ook het oog wat wil, zullen mijn dames hun renaissance-jurken dragen en is de cellist een knappe jongeman met donkere krullen tot bijna aan zijn schouders.
De piloot wandelt nu met geheven borstkas de heuvel op, in zijn nopjes met dit vast heel fraaie program. Bovenaan houdt hij stil, in de donkere schaduw van de monsterlijk grote abbatiale, bij het stenen portaal van de presbyterie. Hij bonkt op de dikke houten deur en het geluid klinkt hol, alsof zich achter de deur een grot bevindt. Er klinkt gestommel en gemompel en de deur gaat piepend open. In de deuropening verschijnt de priester, een boom van een kerel die naar schatting ver in de tachtig moet zijn. Zijn mondhoeken zijn in de loop van de tijd omlaag getrokken en een strenge frons fungeert als ontzagwekkend kader voor een paar felle ogen. Een kille wind veegt van achter hem de steeg in en ik trek mijn kraag op. De priester werpt een korte blik op mij, waarna zijn ogen de wind lijken te volgen, die door de zwarte lokken en over de in T-shirt gestoken gespierde armen van de cellist blaast. ‘Hebt u het niet koud?’ is het eerste wat de priester vraagt, nog steeds fronsend. Dan pas schudden we handen. ‘Allez,’ mompelt de oude en grijpt met een nors gebaar een sleutel ter grootte van wijnfles van een haak bij de deur.
Een abdijkerk is een geval apart, want vaak behoorlijk groot. Deze is reusachtig. Het lijkt wel of alle huizen met hun scheve muren in de piepkleine straatjes eerbiedig hun gevels buigen naar de gigantische steunberen en muren die alles wat in de buurt aan bouwwerk staat, overschaduwen. Het lijkt ook alsof de kerk simpelweg veel te groot is voor de plek waar hij staat. Buitenproportioneel, zou je kunnen zeggen.
Ik loop tussen twee heren in. De ene is président van de vereniging-tot-behoud-van een klein middeleeuws klooster ergens in de bossen, dat in zijn oude glorie hersteld wordt. De club organiseert concerten om geld op te halen en heeft mijn ensemble geboekt om in december te komen zingen in de abbatiale. Hij is piloot-met-pensioen, heeft de air van een leider en beent met soepele tred tegen de helling op.
Aan mijn andere zij wandelt een collega-muzikant. Hij is cellist en ook geboekt. Het wordt een dubbel-concert. De piloot ziet het helemaal voor zich. ‘Kunnen jullie niet samen wat spelen?’ vraagt hij in het café waar we vergaderen over het programma. Nee, dat kunnen we niet want we hebben ieder ons specifieke repertoire. Wel vinden we dat het erg fraai kan worden wanneer een blokje koorzang wordt afgewisseld met een stukje cello. Al brainstormend raken we het eens: het vrouwenensemble zingt wat mopjes uit de Renaissance, eindigend met een lied dat qua sfeer aansluit op steeds een deel uit een prachtige Bach-suite voor cello. Al naar gelang de sfeer van de gezongen stukken zal de cellist een opgewekt snel of juist een dromerig langzaam deel kiezen. Omdat ook het oog wat wil, zullen mijn dames hun renaissance-jurken dragen en is de cellist een knappe jongeman met donkere krullen tot bijna aan zijn schouders.
De piloot wandelt nu met geheven borstkas de heuvel op, in zijn nopjes met dit vast heel fraaie program. Bovenaan houdt hij stil, in de donkere schaduw van de monsterlijk grote abbatiale, bij het stenen portaal van de presbyterie. Hij bonkt op de dikke houten deur en het geluid klinkt hol, alsof zich achter de deur een grot bevindt. Er klinkt gestommel en gemompel en de deur gaat piepend open. In de deuropening verschijnt de priester, een boom van een kerel die naar schatting ver in de tachtig moet zijn. Zijn mondhoeken zijn in de loop van de tijd omlaag getrokken en een strenge frons fungeert als ontzagwekkend kader voor een paar felle ogen. Een kille wind veegt van achter hem de steeg in en ik trek mijn kraag op. De priester werpt een korte blik op mij, waarna zijn ogen de wind lijken te volgen, die door de zwarte lokken en over de in T-shirt gestoken gespierde armen van de cellist blaast. ‘Hebt u het niet koud?’ is het eerste wat de priester vraagt, nog steeds fronsend. Dan pas schudden we handen. ‘Allez,’ mompelt de oude en grijpt met een nors gebaar een sleutel ter grootte van wijnfles van een haak bij de deur.
In de basiliek hangt nog de warmte van de nazomer.
‘Oef,’ zegt de cellist en duwt de toch al korte mouwtjes van zijn T-shirt omhoog. Ik zie dat de priester het ook ziet.
‘Hm,’ kucht die. ‘Begin december zal het wel wat koeler zijn.’
‘Is er iets van verwarming hier?’ vraag ik.
De piloot wijst naar een stoffige hoek naast de biechtstoel. ‘Daar hebben we gasflessen staan met opschroefbare elementen.’
‘Die je levend roosteren als je niet uitkijkt,’ voegt de priester er aan toe.
‘Het is beter dan niks,’ zegt de piloot. ‘Hebben jullie dat nodig, denk je?’
Achttien vrouwen in dunne, gedecolletteerde jurken. Ja, die hebben dat wel nodig.
‘Geen probleem,’ zegt de piloot lachend. ‘Toch, vader?’
De geestelijke gromt iets half-verstaanbaars met ‘moeilijk’ en ‘gedoe’.
Intussen bepalen we wie waar staat, zit en naartoe loopt. Het gaat een elegant geheel worden, met het koor in een halve cirkel op brede stenen treden in het midden van de basiliek en de cellist precies in het midden, zichtbaar zodra de dames één stapje opzij doen.
‘Oef,’ zegt de cellist en duwt de toch al korte mouwtjes van zijn T-shirt omhoog. Ik zie dat de priester het ook ziet.
‘Hm,’ kucht die. ‘Begin december zal het wel wat koeler zijn.’
‘Is er iets van verwarming hier?’ vraag ik.
De piloot wijst naar een stoffige hoek naast de biechtstoel. ‘Daar hebben we gasflessen staan met opschroefbare elementen.’
‘Die je levend roosteren als je niet uitkijkt,’ voegt de priester er aan toe.
‘Het is beter dan niks,’ zegt de piloot. ‘Hebben jullie dat nodig, denk je?’
Achttien vrouwen in dunne, gedecolletteerde jurken. Ja, die hebben dat wel nodig.
‘Geen probleem,’ zegt de piloot lachend. ‘Toch, vader?’
De geestelijke gromt iets half-verstaanbaars met ‘moeilijk’ en ‘gedoe’.
Intussen bepalen we wie waar staat, zit en naartoe loopt. Het gaat een elegant geheel worden, met het koor in een halve cirkel op brede stenen treden in het midden van de basiliek en de cellist precies in het midden, zichtbaar zodra de dames één stapje opzij doen.
Weer buiten blaast de herfstwind ons tegemoet.
De cellist zwaait zijn cello met een soepel gebaar op zijn rug, neemt afscheid en beent fluitend de heuvel af. We kijken hem na.
‘Kan iemand wel zorgen dat die man straks iets fatsoenlijks aan heeft?’ gromt de priester, voordat hij weer zijn grot in strompelt.
Op de dag van het concert is een derde van het ensemble
geveld door de griep. De akoestiek van de enorme ruimte is reddend. Publiek is
er niet veel – misschien door de heersende griepgolf, of door een gebrek aan
communicatie, of toch door het feit dat de kerk in een reusachtige koelkast
veranderd is en dat iedereen dat weet behalve wij. De piloot heeft een extra
gasfles met verwarmingselementen bij de priester losgepeuterd maar het mag niet
baten. De drie of vier mensen die met er hun neus bovenop zitten, branden hun
wangen, de rest van de warmte stijgt op en iedereen heeft het koud.
Alleen de cellist heeft nergens last van, trekt puur voor de vorm een colbertje over zijn T-shirt aan en speelt de sterren van de hemel.
Alleen de cellist heeft nergens last van, trekt puur voor de vorm een colbertje over zijn T-shirt aan en speelt de sterren van de hemel.
De priester kijkt net zo norsig als de vorige keer maar heeft een kleine opleving als de cellist hem complimenteert over de akoestiek en hem daarbij stevig de hand schudt. Meteen snelt hij door naar de sacristie, waar mijn dames zich omkleden.
‘Zingen, meisjes!’ roept hij opgewekt en schudt ons één voor één de hand, ‘dat is goed tegen de vorst!’
We rillen in onze gedecolletteerde jurken, de verkouden zangeressen geven hun laatste krachten in de wetenschap dat ze na dit concert twee weken mogen uitrusten en dat het leven van een artiest sowieso niet over rozen gaat. Maar ja, zo’n basiliek klinkt als een klok. Je moet er alleen wat voor over hebben.