zaterdag 17 november 2018

Biceps in de basiliek


Alle dorpen in de streek waar ik woon hebben een kerkje. Zelfs in een mini-gehucht kun je nog een kapel vinden, soms verscholen achter bomen of in een weiland. Zoals het dorp zelf zijn die kerkjes meestal oeroud; we hebben het dan over een eeuw of zeven maar meestal nog bejaarder dan dat. Vandaag wandel ik in een frisse najaarswind door de straten van een middelgroot stadje in de Dordogne, dat niet zomaar over een kerkje maar over een heuse dertiende-eeuwse abbatiale beschikt.

Een abdijkerk is een geval apart, want vaak behoorlijk groot. Deze is reusachtig. Het lijkt wel of alle huizen met hun scheve muren in de piepkleine straatjes eerbiedig hun gevels buigen naar de gigantische steunberen en muren die alles wat in de buurt aan bouwwerk staat, overschaduwen. Het lijkt ook alsof de kerk simpelweg veel te groot is voor de plek waar hij staat. Buitenproportioneel, zou je kunnen zeggen.

Ik loop tussen twee heren in. De ene is président van de vereniging-tot-behoud-van een klein middeleeuws klooster ergens in de bossen, dat in zijn oude glorie hersteld wordt. De club organiseert concerten om geld op te halen en heeft mijn ensemble geboekt om in december te komen zingen in de abbatiale. Hij is piloot-met-pensioen, heeft de air van een leider en beent met soepele tred tegen de helling op.

Aan mijn andere zij wandelt een collega-muzikant. Hij is cellist en ook geboekt. Het wordt een dubbel-concert. De piloot ziet het helemaal voor zich. ‘Kunnen jullie niet samen wat spelen?’ vraagt hij in het café waar we vergaderen over het programma. Nee, dat kunnen we niet want we hebben ieder ons specifieke repertoire. Wel vinden we dat het erg fraai kan worden wanneer een blokje koorzang wordt afgewisseld met een stukje cello. Al brainstormend raken we het eens: het vrouwenensemble zingt wat mopjes uit de Renaissance, eindigend met een lied dat qua sfeer aansluit op steeds een deel uit een prachtige Bach-suite voor cello. Al naar gelang de sfeer van de gezongen stukken zal de cellist een opgewekt snel of juist een dromerig langzaam deel kiezen. Omdat ook het oog wat wil, zullen mijn dames hun renaissance-jurken dragen en is de cellist een knappe jongeman met donkere krullen tot bijna aan zijn schouders.

De piloot wandelt nu met geheven borstkas de heuvel op, in zijn nopjes met dit vast heel fraaie program. Bovenaan houdt hij stil, in de donkere schaduw van de monsterlijk grote abbatiale, bij het stenen portaal van de presbyterie. Hij bonkt op de dikke houten deur en het geluid klinkt hol, alsof zich achter de deur een grot bevindt. Er klinkt gestommel en gemompel en de deur gaat piepend open. In de deuropening verschijnt de priester, een boom van een kerel die naar schatting ver in de tachtig moet zijn. Zijn mondhoeken zijn in de loop van de tijd omlaag getrokken en een strenge frons fungeert als ontzagwekkend kader voor een paar felle ogen. Een kille wind veegt van achter hem de steeg in en ik trek mijn kraag op. De priester werpt een korte blik op mij, waarna zijn ogen de wind lijken te volgen, die door de zwarte lokken en over de in T-shirt gestoken gespierde armen van de cellist blaast. ‘Hebt u het niet koud?’ is het eerste wat de priester vraagt, nog steeds fronsend. Dan pas schudden we handen. ‘Allez,’ mompelt de oude en grijpt met een nors gebaar een sleutel ter grootte van wijnfles van een haak bij de deur.

In de basiliek hangt nog de warmte van de nazomer.
‘Oef,’ zegt de cellist en duwt de toch al korte mouwtjes van zijn T-shirt omhoog. Ik zie dat de priester het ook ziet.
‘Hm,’ kucht die. ‘Begin december zal het wel wat koeler zijn.’
‘Is er iets van verwarming hier?’ vraag ik.
De piloot wijst naar een stoffige hoek naast de biechtstoel. ‘Daar hebben we gasflessen staan met opschroefbare elementen.’
‘Die je levend roosteren als je niet uitkijkt,’ voegt de priester er aan toe.
‘Het is beter dan niks,’ zegt de piloot. ‘Hebben jullie dat nodig, denk je?’
Achttien vrouwen in dunne, gedecolletteerde jurken. Ja, die hebben dat wel nodig.
‘Geen probleem,’ zegt de piloot lachend. ‘Toch, vader?’
De geestelijke gromt iets half-verstaanbaars met ‘moeilijk’ en ‘gedoe’.
Intussen bepalen we wie waar staat, zit en naartoe loopt. Het gaat een elegant geheel worden, met het koor in een halve cirkel op brede stenen treden in het midden van de basiliek en de cellist precies in het midden, zichtbaar zodra de dames één stapje opzij doen.

Weer buiten blaast de herfstwind ons tegemoet.
De cellist zwaait zijn cello met een soepel gebaar op zijn rug, neemt afscheid en beent fluitend de heuvel af. We kijken hem na.
‘Kan iemand wel zorgen dat die man straks iets fatsoenlijks aan heeft?’ gromt de priester, voordat hij weer zijn grot in strompelt.

Op de dag van het concert is een derde van het ensemble geveld door de griep. De akoestiek van de enorme ruimte is reddend. Publiek is er niet veel – misschien door de heersende griepgolf, of door een gebrek aan communicatie, of toch door het feit dat de kerk in een reusachtige koelkast veranderd is en dat iedereen dat weet behalve wij. De piloot heeft een extra gasfles met verwarmingselementen bij de priester losgepeuterd maar het mag niet baten. De drie of vier mensen die met er hun neus bovenop zitten, branden hun wangen, de rest van de warmte stijgt op en iedereen heeft het koud.
Alleen de cellist heeft nergens last van, trekt puur voor de vorm een colbertje over zijn T-shirt aan en speelt de sterren van de hemel.

De priester kijkt net zo norsig als de vorige keer maar heeft een kleine opleving als de cellist hem complimenteert over de akoestiek en hem daarbij stevig de hand schudt. Meteen snelt hij door naar de sacristie, waar mijn dames zich omkleden.
‘Zingen, meisjes!’ roept hij opgewekt en schudt ons één voor één de hand, ‘dat is goed tegen de vorst!’ 

We rillen in onze gedecolletteerde jurken, de verkouden zangeressen geven hun laatste krachten in de wetenschap dat ze na dit concert twee weken mogen uitrusten en dat het leven van een artiest sowieso niet over rozen gaat. Maar ja, zo’n basiliek klinkt als een klok. Je moet er alleen wat voor over hebben.

maandag 22 oktober 2018

Toerist



Mijn vierde jaar in Frankrijk breekt straks aan en ik heb nog niet één keer voor de ontspanning een toeristische site bezocht. Landgenoten spreken er schande van. Wáát? Je woont een uur bij Rocamadour vandaan en je bent er nog nooit geweest? (het is er altijd zo druk). Het middeleeuwse centrum van Sarlat nog niet gezien? (nee, maar wel drie keer het pand van de belastingdienst). Uit eten in Cahors, ballontocht boven de kastelen, picknicken aan de Dordogne. Non, non, non. We bouwen huis en schuur en tussendoor doe ik mijn werk als muziekjuf. Heel soms gaan mijn Weber en ik erop uit, maar niet als toerist. De passie van mijn Weber is namelijk oude Citroëns en soms ruikt hij een buitenkansje om zijn verzameling oud blik aan te vullen. En dan is geen dorp te ver of te afgelegen.
Zoals toen we onlangs een 2CV gingen ophalen. Een schattig autootje had op de Franse marktplaats gestaan, met nog de ronde koplampjes en in de originele lavendelblauwe kleur. Niet eens zo veel roest, altijd in de familie geweest, onderhoudsgeschiedenis gedeeltelijk op papier aanwezig. Anderhalf uur rijden bij ons vandaan. We vulden een kratje met proviand en reden de rimboe in. De tomtom wees de weg door het achterland vlakbij ons dorp, waar we nog nooit geweest waren. Een schitterend stuk Périgord Noir met sappige weitjes, donkere kastanjebossen en ruïnes van onbekende kastelen op heuveltoppen. Uiteindelijk belandden we in een piepklein en schilderachtig dorpje waar de tijd had stilgestaan. Knalroze en rode geraniums staken af tegen het geel van de stenen en op het hoogste punt van het dorp torende een klein kasteel boven onze hoofden uit. Op de kantelen wapperde een rood banier met het gele katharenkruis. De eigenaar van de Eend was een rimpelig mannetje dat onze auto-met-aanhanger al stond op te wachten en kwiek voor ons uit liep naar een schuur. Met vereende krachten haalden we het Eendje uit zijn rustplaats en lierden het op de aanhanger.

Na de betaling keek het meneertje ons tevreden aan. ‘Ik heb mooie herinneringen aan die auto,’ zei hij dromerig en we vermoedden een verhaal. Gedrieën gingen we op de aanhanger zitten. ‘Begin jaren zestig reden we met deze Eend en een caravan erachter. Die was niet heel zwaar, maar toch moesten we in de Auvergne de hellingen op in de eerste versnelling! En dat een uur lang! We moesten mijn kleine broertje meenemen, een nakomertje van twaalf jaar, en ook de broer van mijn vrouw. Die was één meter drieëntachtig! Onze dochter sliep tijdens de reis in een hangmat die we in de Eend hadden opgehangen. Zo kwamen we in Saintes-Maries-de-la-Mer aan. In de caravan sliep mijn broertje op de bank voor, de zwager lag op de grond op een matje met zijn benen onder het bed waar mijn vrouw en ik in sliepen. De hangmat van onze dochter hing ’s nachts boven onze hoofden. We hadden een camping-gasje en een jerrycan van tien liter als waterreserve. We kampeerden wild, op gemeentegrond. Het drinkwater haalden we uit de pomp van de begraafplaats, het wc- en afwaswater uit een bron waar we op de bodem ’s nachts de boter in een plastic doosje hadden staan, met een zware steen erop. ’s Morgens was het eerst een blok ijs kopen voor de koelbox. Die was ’s avonds gesmolten, net als de boter trouwens.’
Hij zweeg. ‘Maar ik wil u niet ophouden.’ ‘Nee nee,’ zeiden wij, ‘bedankt voor het partageren van uw souvenirs!’
Halverwege de heuvel buiten het dorp parkeerden we ons mooie transport langs de weg en pakten op een stenen muurtje het lunchkrat uit. Pain du Quercy met een stukje cantal en donker bier. Oorverdovende stilte. Uitzicht op een compleet onbekend middeleeuws dorp met kasteel met banier. We komen heus wel eens ergens, het staat alleen niet in de ANWB-gids.

P.S. à propos gids: wil je online meer lezen over de Périgord en nabije omstreken dan is Dordogne Magazine een site met goed geschreven stukjes over de Périgord Noir.

Deze column verscheen in Frankrijk-tijdschrift Maison en France, najaar 2016
© 2016 Anke de Bruyn. All rights reserved.

zaterdag 29 september 2018

Lammetje


In ons dorp gaat niet alleen de lente, maar ook de nazomer gepaard met lammetjes. Maar het contact tussen de schapen in de kudde gaat niet altijd over rozen. Al uren horen we een hartverscheurend geblaat op het weilandje aan de overkant. Klaaglijk hoog met lange uithalen, een klein wit vlekje in het groen. We weten intussen dat zoiets normalement vanzelf goedkomt, maar niet als de zon onder is en de kudde ergens aan de horizon. Dus gauw het weiland in, het schreiende lammetje onder de arm genomen en onderweg nog een tweede lammetje uit de braamstruiken opgepikt, dit exemplaar zo vers geboren dat de navelstreng nog aan het buikje bungelt. Het is puur toeval dat we hem vinden, want hij kan van uitputting niet eens meer geluid uitbrengen. Die was zéker met navelstreng en al in een vos verdwenen.

Jean-Marie de schapenboer woont erg achteraf maar, denken we, zijn vrijgezelle zuster die in het dorp woont, kan hem vast even bellen. Er brandt licht in haar huis. Over de schapenkeutels bij de schuur glibber ik over haar erf en zet het op een roepen. ‘Arlèèèttte!’ ‘Bèèè,’ vult mijn lammetje aan. Het blijft stil. Daar staan we dan, met onze armen vol robijntjeszachte lamsbout. Wat doe je in een Zuidfrans dorp van zes bewoonde huizen als je het niet meer weet en de avond valt? Dan ga je naar de burgemeester. Die staat een eindje verderop in het halfdonker een muurtje te stapelen voor zijn groententuin.

Pierre slaat op zijn bovenbenen als hij ons ziet aankomen. Tiens, tiens! Wat krijgen we nu? Ik zal meteen Jean-Marie bellen. Jean-Marie staat net als alle andere inwoners van het dorp in Pierre z’n telefoon. De reactie is een beetje anders dan verwacht. Een woordenstroom dendert door het mobieltje over de doodstille weg.
‘Wat, hebben ze lammetjes opgepakt? Die hadden toch in de wei kunnen blijven. Nee, ik kom niet kijken. Ze redden zich wel. Meestal komt er wel een schaap op het geblaat af. En soms niet. En vooral niet teveel aan die kleintjes zitten, want dan ruiken ze niet meer naar schaap. Meteen terugzetten. Ja, ik weet dat het donker is. Soms worden ze verstoten, dat is gewoon zo. Daar kan ik ook niks aan doen. Zet ze bij de schuur. De schapen komen wel terug vannacht. Laat de natuur zijn werk doen.’
‘Okee,’ zegt Pierre. ‘Ik loop wel mee naar de schuur.’ Intussen krabbelt hij een van de lammetjes vertederd tussen de oren. Het andere lam hapt in zijn mouw op zoek naar melk.

De optocht is nu uitgebreid met Pierre en daar komt ook de bejaarde zuster van Jean-Marie aangelopen. ‘Ik had hetzelfde gedaan als jullie hoor,’ zegt Pierre geruststellend. We zetten de lammetjes neer bij de stal die uitkomt op de wei. Ze blijven tegen ons aan staan, wankelend op onvaste pootjes, sabbelend aan broekspijpen, glibberend in schapenkeutels.
‘Nu moeten we gauw weglopen,’ zegt Pierre en zodra we allemaal buiten zijn, klapt hij het hek dicht.
De zus schudt haar hoofd. ‘Ik vind dat hij had moeten komen,’ moppert ze geroutineerd. ‘Hij kan die beesten toch niet zo alleen laten.’
Pierre zegt diplomatiek dat de schapen zeker terugkomen als het donker is. We gaan uit elkaar en hopen er allemaal het beste van.

’s Nachts wordt de stilte weer verscheurd door een allerzieligst blaten. Maar we zijn sterk en doen niets. Jean-Marie heeft gesproken. De natuur moet zijn werk doen. En er zal in die hele kudde toch minstens één schaap zijn dat het niet drooghoudt bij zoveel kinderleed.

© 2017 Anke de Bruijn. All rights reserved. Deze column verscheen in Maison en France.

Postkantoor, II

In ons piepkleine postkantoortje is het smoorheet en knus. Een kleurrijk gezelschap aan individuele klanten heeft zich met diverse post- of geldtaakjes verspreid over de krappe ruimte, waardoor niet helemaal duidelijk is wie wanneer aan de beurt is. Privacy is er evenmin. Een jonge hippie staat hardop een pakketje in te pakken en zichzelf het adres te dicteren. Aan hetzelfde sta-tafeltje staat een meisje van een jaar of achttien in een wollen trui en spijkerbroek haar cheques te ordenen.

Een dikke meneer staat tegen de balie als tegen een bar geleund en kijkt geïnteresseerd toe hoe de post-mevrouw aan diezelfde balie twee mensen te woord staat. De één is een kromgewerkt omaatje, keurig gekapt en op haar paasbest gekleed. De ander is een soort aan lager wal geraakte yogi van halverwege de twintig met een dunne zwarte baard, een vaalzwart T-shirt en een joggingbroek vol scheuren. De post-mevrouw overhandigt hem een pakket formulieren.

‘Die moet ik terughebben hè.’ Hij knikt.
‘Goed doorlezen. Op elke bladzij een paraaf, OK?’
‘OK.’
‘En ik heb een bewijsje van uw werk nodig, dat u inkomen hebt.’
‘Ik heb geen werk. Ik heb een uitkering.’
‘Dan moet u een bewijs van uw uitkering meenemen. Niet vergeten hè. Al die dingen hebben we nodig. OK?’
D’accord.’
‘En een bewijs van waar u woont. Een rekening van water of elektriciteit.’
Hij kijkt opzij naar oma, die geruststellend knikt.
‘OK,’ zegt hij, ‘en dan wil mijn oma nog. Mami?’
Het dametje schuifelt naar voren en legt een ingevuld formulier op de balie.
De postina kijkt ernaar. ‘Naar uw rekening courant?’ vraagt ze.
Bèn oui,’ zegt oma.
De postina kijkt oma scherp aan. ‘Dat is veel geld hè.’
‘Ja ja.’
‘Dus van uw spaarrekening naar uw rekening courant?’ herhaalt ze.
‘Ja,’ zegt de baard.
‘Vijfduizend euro?’ zegt de postina.
‘Ja,’ zegt hij weer.
De dikke man begint wat ongemakkelijk heen en weer te schuifelen. De hippie is nog steeds druk met zijn pakje en mompelt ‘adres’, ‘stempel’, ‘straks ben ik te laat en dan ben ik cuit’. Dan is hij gekookt. Alles is hier te herleiden naar Eten. Alles.
Het meisje in de wollen trui wappert zich koelte toe met haar chequeboekje.
‘Van u moet ik straks een identiteitsbewijs,’ zegt de postina tegen de dikke man, die in zijn polstasje begint te rommelen.
De hippie overhandigt zijn pakje aan de postina, die het op een weegschaal legt. ‘Het is warm bij mij hè,’ zegt ze tegen ons allemaal.
‘Het is overal warm,’ zegt de hippie schouderophalend.
‘Het is het seizoen,’ zegt de dikke meneer.
De baard en zijn suiker-oma vertrekken en roepen in koor bon après-midi.
Merci, pareillement,’ zeggen we in koor terug.
Nu is het meisje aan de beurt. ‘En ga je nog met vakantie?’ vraagt ze aan de postina.
‘Ja, volgende week en jij?’
‘Oh, ik pas begin september.’
‘Aiii!’ roept de hippie, als door een wesp gestoken. ‘Drie uur!’
‘Geen zorgen Alex,’ zegt de postina, ‘het busje is er nog niet.’
‘Oh, wat een opluchting. Hoe zit dat, gaat de post naar het centrale punt in Perigueux?’
‘Dat is er niet meer.’
‘Oh nee?’ zegt het meisje. ‘Niet te geloven. Dat was een groot centrum.’
‘Waar gaat het nu heen?’ vraagt Alex de hippie.
‘Het is jammer dat je voor een aangetekende brief naar het postkantoor moet,’ zegt de dikke meneer. ‘Dat kost veel tijd.’
‘Bergerac,’ zegt de postina. ‘Gelukkig maar, anders hadden wij geen werk meer.’
‘Mag ik een bonnetje?’ vraagt het meisje.
‘Mijn stemkaart kan toch ook?’ vraagt de dikke meneer.
‘Ik print er even eentje uit. Waar moet ’t heen?’
‘Mijn pakje? Grenoble.’
‘Daar heeft mijn familie nog een huis. Hier is mijn stemkaart.’
‘Waar ga je heen met vakantie?’
‘Ik heb persoonlijk geen probleem met een stemkaart, maar het moet een rijbewijs of paspoort zijn. De Réunion-eilanden. Vijf euro twintig, Alex. Hier is uw aangetekende brief, meneer. Mevrouw?’
‘Ik wil graag geld storten op mijn rekening,’ zeg ik en leg geld op de balie. De dikke meneer, Alex en het meisje volgen mijn bewegingen terwijl naar mijn bankpasje zoek.
‘En jij? Ah, het is vijfhonderd euro. Had u ook vijfhonderd geteld? Alsjeblieft Alex, tachtig cent terug.’
‘Ik blijf thuis. Hier is het ook fijn. Bonnes vacances Céline.’
‘Jij ook. Hier uw handtekening alstublieft.’
‘Ik ga weer hoor,’ zegt Alex. ‘Fijne vakantie voor wie met vakantie gaat.’

Ik voel mijn mondhoeken krullen bij zoveel positieve energie in de publieke ruimte. Het lijkt wel of elke mogelijkheid aangegrepen wordt om vriendelijk, of op z’n minst beleefd te zijn.

Bij het weggaan houdt Alex met een galante buiging de deur open voor een groepje Engelse toeristen –  zonnehoedjes, roodverbrande neuzen. Verbouwereerd blijven ze in de deuropening staan, terwijl ze grijnzend worden aangekeken door de overgebleven klanten van de postina. Is dit een postkantoor, of toch een huiskamer?

© 2017 Anke de Bruijn. All rights reserved. Deze column verscheen in Maison en France.