We schrijven het jaar 1597. Terwijl de Spanjaarden
vanuit Zuid-Amerika de aardappel importeren, zitten de Engelsen aan hun
keukentafels te zingen. De boekdrukkunst is net uitgevonden, koningin Elizabeth
I blijkt erg cultureel angehaucht en
daarmee wordt de ene na de andere bundel met madrigalen (‘liedjes in je moers
taal’) uitgegeven.
Het muziekleven op het Engelse eiland floreerde. Gedichten werden gezongen, niet voorgedragen. Alle lagen van de bevolking zongen, meestal meerstemmig. Bronnen uit deze tijd beschrijven dat allerlei liedvormen zich moeiteloos en niet gehinderd door klassenverschillen met elkaar mengden. Heren en dames klaarden de klusjes in hun huis zij aan zij met de bedienden, zingend. Families die het konden betalen, gaven de voorkeur aan een huishoudelijke hulp met een goede stem en solfège-kennis. De liederen waren madrigalen en songs of ayres, van het Franse woord ‘air’. Ayres waren bijzonder populair in Engeland, als voortvloeisels van oude Engelse volksliederen. Het madrigaal, Italiaans van oorsprong en door de Britten ver-engelst, kon de ayre toch niet verslaan. Een tijdgenoot schrijft: ‘[the English] sing verses worthy of remembrance, on every subject, amourous, religious, epic, satirical, pastoral, didactic, moving from the world of insects to the world of heroes. Songs rise naturally to their lips, no one knows why, they themselves do not know why.’
Bij de kapper hing een luit aan de wand, zodat je wat
kon tokkelen terwijl je je beurt wachtte. Wie zich dan niet muzikaal kon
redden, werd uitgelachen. Veel mensen konden van blad zingen. Het samen zingen
aan tafel zien we op een praktische manier terug in de manier van drukken: de
melodie-stem heeft samen met een eventuele luitspeler een eigen blad; de andere
(drie) stemmen zijn op één blad zó gedrukt dat je eromheen aan tafel kunt zitten
en niemand op z’n kop hoeft te lezen.
John Dowland was in deze tijd een soort pop-ster. Hij
speelde fantastisch luit, kon goed zingen en componeerde zijn eigen liederen.
Ook schreef hij instrumentale muziek om op te dansen. Hij was dus wat we
tegenwoordig een singer-songwriter zouden noemen.
Net als veel andere kunstenaars had ook Dowland een donkere kant. Buiten de
spotlights kon hij in een melancholieke bui raken. Hij zei wel van zichzelf dat
hij ‘semper Dowland, semper dolens’ was:
altijd Dowland, altijd een beetje down. Praktisch gezien had hij daar ook wel reden toe.
Zijn grootste wens was hofcomponist te worden bij de Britse godin Queen Elizabeth
I. Maar het lukte steeds niet – eerst werd zijn sollicitatie afgewezen, daarna
was hij net aan het werk voor de koning van Denemarken, en vervolgens overleed
net de hoveling die hem de post aan het hof had kunnen bezorgen.
Het weerhield hem er niet van om maar liefst elf
omvangrijke muziekbundels te publiceren. Zijn airs worden nog steeds gezongen, waaronder het beroemde Now O Now, dat ook in onze zangvakanties
in het Franse Zuidwesten op het programma staat.
Over pop-ster gesproken, Sting heeft zich vier eeuwen
na dato aan het genre gewaagd en met een bevriende luitist, zijn
klassiek-ongetrainde stem en gitaartalent een hele cd met Dowland-songs
volgezongen. De meningen over deze actie zijn verdeeld. Zelf vind ik het wel aandoenlijk,
een popzanger die zich zo kwetsbaar durft op te stellen. Op BBC Breakfast zat
hij met een luit op schoot te vertellen dat hij niet zo goed luit kon spelen.
Hij had ook zijn gitaar mee kunnen nemen.
En dan: waag het om ‘klassieke’ liederen te zingen
met een niet-klassieke stem en puristen buitelen woedend over je heen. Maar ja,
zo’n heilig huisje is ook relatief: kijk maar naar die zestiende-eeuwse
kapperszaak. Die liedjes moesten gewoon gezongen worden, door iedereen, wat
voor soort stem je ook had.