Ronald heeft de mooiste
tenorstem die ik ken. We zongen ooit samen in een ensemble en als hij een
stukje solo zong, werd ik week van binnen. ‘Als jij zingt, krijg ik slappe knieën,’
zei ik vaak. Dan begon Ronald te kleuren en verlegen te lachen. Een goede tenor
is een mooi bezit.
Op dezelfde manier raken veel mensen onder de indruk van goede manieren, waaronder ik. Bejegen mij hoffelijk en ik ben verkocht. Hier in La France Profonde weten ze er raad mee. Het is bonjour voor en bonjour achter. Een in toon stijgende ‘jour’ als je iemand niet kent, en een dalende toon als je in een joviale bui bent. Wie elke winkel anders dan een hypermarché binnenstapt, of het belastingkantoor, of de fysio: bonjour. En dan geen laf nauwelijks waarneembaar geprevel, maar duidelijk en toch subtiel (van schreeuwen houden ze hier namelijk niet). Ook mooi en vaak gehoord: Messieurs-dámes… met een stijgende kwint aan het eind, om maar in muziektermen te blijven. En dan dat hoffelijke knikje. Het heeft iets trots: ze weten zich raad met hun houding. Zelfs de plaatselijke hangjongeren beheersen het knikje. Zelf sta ik voor de spiegel te oefenen maar het wil niet lukken. Ik lijk alleen maar op zo’n deinend hondje op de hoedenplank. Ik probeer het voorlopig met een glimlach en wat de Amerikanen een ‘eyebrow flash’ noemen. Het valt niet mee, integratie.
Maar waar ik nou echt week
van word, dat is hoe mannen zich hier op straat of achter het stuur gedragen
wanneer ze een dame tegenkomen. Aankijken, Bonjour
madame, knikje. Zelfs de bouwvakkers waar ik vandaag langsliep. Met
hetzelfde natuurlijk gemak als de lokale priester. Ik viel om van verbazing.
Kijken is groeten en dat deden ze ook, met alles derop en deran. Dat is niet
omdat ik nou zo’n oogverblindende schoonheid ben, maar gewoon omdat de
ridderlijkheid deze mensen met de paplepel is ingegoten, in alle lagen van de
bevolking. De vrouw met de paplepel was Eleonore van Aquitanië. Deze
twaalfde-eeuwse hertogin van het Zuidwesten en koningin van Frankrijk en
Engeland introduceerde de hoofse manieren, en vooral de riddelijke
welgemanierdheid naar de vrouw, aan het Parijse hof en bij de Britten. Ze trok
troubadours en andere muzikanten aan en gaf een enorme impuls aan dichterlijke
uitspattingen waarin de hoofse liefde teder bezongen werd. Hoofsheid,
hoffelijkheid werd ideaal – en vervolgens normaal. De in haar ogen ongelikte
beren van het noorden konden zo altijd terugvallen op de formele gedragsregels
van de aangename omgangsvormen. Van schout tot schoenmaker, van page tot poepschepper.
Wat een overbodige
lariekoek, zegt de nuchtere Hollander. Ja, die kennen we ook. Afgelopen zomer nog, toen
ik op het vliegveldje van Bergerac het kantoor van de autoverhuur binnenstapte
waar twee mannen tegen de balie geleund stonden. Hun blikken gleden over de
dame in de deuropening (moi) en toen
ik, bevangen door deze visuele ontvangst een bedremmeld ‘bonjour’ liet horen,
trokken ze verbaasd hun wenkbrauwen op. Die waren uit het land dat Voltaire
bondig beschreef als ‘canaux, canards, canaille’.
Jamaar, werpt men dan wel
eens tegen, dat is toch alleen maar aangeleerd gedrag. Die Fransen menen er
geen donder van. Helemaal mee eens. Dan liever een partij gezond welgemeend
onfatsoen, dat is inderdaad een stuk fijner. Laat ze er maar niks van menen. Ik
krijg er niet alleen slappe knieën van, maar ook een heel goed humeur.
© 2017 Anke de Bruijn. All rights reserved. Deze column verscheen in Maison en France.